In de eerste aflevering van 2025 van De Parelduiker schetst Marco Daane het leven van Adriaan van Oordt (1865–1910). Van Oordt stond in zijn tijd onder collega-schrijvers bekend als een groot talent. Hij gaf rond de eeuwwisseling een nieuwe impuls aan de historische roman en gold als baanbreker van de neoromantiek. Maar hij was ook betrokken bij de oprichting van Frederik van Eedens kolonie Walden in Bussum. Naast een enkele naar hem genoemde straatnaam is in Bussum nog de enige herinnering aan zijn persoon te vinden.
Adriaan van Oordt (1865–1910)Het contact met Van Eeden komt tot stand als Van Oordt hem in juni 1896 benadert nadat enkele uitgeverijen zijn eerste roman Irmenlo hebben geweigerd. Van Eeden is positief over deze historische roman en kwam er in een droom een zin uit tegen. In zijn dagboek schrijft hij op 20 juni 1896: ‘’s Nachts werd die zin tegen mij gezegd: “goud bestipt als een omheuveld meer” en dat was mij iets zeer bijzonders.’ Van Eeden concludeert dan dat er ‘een mystiek verband’ bestond tussen zijn eigen werk en Van Oordts roman. Van Oordt gaat op bezoek bij Van Eeden, er komt een vriendschap tot stand en Van Eeden regelt dat zijn uitgever Versluys Irmenlo uitgeeft, verzorgd door Van Eeden én met een inleiding van zijn hand.
Mooi is te lezen hoe Daane beschrijft dat Van Oordt de scènes van zijn historische roman in beelden voor zich wil zien. Hij stuurt de firma Palthe allerlei afgedragen kledingstukken en diverse lapjes in mooie kleuren met de opdracht de kleding te verven, maar Palthe stuurt de rommel van deze gek terug. Na een toelichting van Van Oordt voeren ze alsnog de opdracht uit. In het belang van de literatuur nodigt Van Oordt vervolgens enkele vrienden uit in deze kledij door het bos te kuieren, ook Van Eeden deed eens mee aan zo’n verkleedpartij in gewaden uit de dertiende eeuw ‘ten behoeve van Adriaan Van Oordts zintuiglijke voorbereidingen’.
De vriendschap tussen Van Eeden en Van Oordt leidt ertoe dat de laatste Van Eeden helpt met allerlei praktische zaken rond de start van Walden, zoals de grondaankoop. En Van Oordt geeft aan dat hij met Mary Suermondt in Walden wil komen wonen. Van Eeden over Van Oordt: ‘Hij is een van de zuiverste en beminnelijkste menschen, die ik in mijn leven ontmoet heb.’ Van Oordt koopt echter zelf een stukje grond buiten het eigenlijke kolonieterrein aan de overzijde van de Nieuwe ’s-Gravelandseweg. Vanaf dat moment ontstaan tussen de individualistische Van Oordt en Van Eeden wat kleine en grotere conflicten. Als Van Oordt en Mary dan ook nog zonder Van Eeden daarvan op de hoogte te stellen in 1890 in Engeland trouwen, noteert de laatste in zijn dagboek: ‘Verdriet om het wantrouwen van Van Oordt.’ Het echtpaar Van Oordt breekt met Van Eeden, stapt uit Walden, maar blijft wel in de hut wonen nabij Walden.
Grafsteen van Adriaan van Oordt in Bussum. Foto: Mschapink, Wikimedia Commons.Daane behandelt vervolgens nog enkele werken van Van Oordt, door vrienden als Herman Robbers en Frans Coenen positief besproken. Maar vanaf 1905 krijgt Van Oordt hartklachten, later ook een hevige longontsteking, terwijl hij met zijn gezin leeft in de hut, die ongeschikt is voor iemand in zijn conditie. Op 20 september 1910 vermeldt Van Eeden in zijn dagboek: ‘Van Oordt is stervende. De droefheid van onze verwijdering en misverstanden is nu niet meer voor me wat het vroeger zou geweest zijn. Alles omdat ik nu beter het blijvende en eeuwige besef. Ook de luguberheid van zijn sterfbed, daar in de hut, met vrouw en jonge kinderen. Ik weet nu te goed hoe dit alles vereffend en gecompenseerd zal worden.’ Op 9 oktober 1910 sterft Adriaan van Oordt.
Vrienden en collega’s bekostigen een zandstenen grafmonument, dat op 8 oktober 1911 op de begraafplaats te Bussum onthuld wordt. Toevallig – of niet toevallig – bevond Frederik van Eeden zich op die dag ook op de begraafplaats, blijkens een aantekening in zijn dagboek. Een eerbetoon voor het werk van Adriaan van Oordt, dat hij altijd los had willen zien van de persoon? Van een graf van Van Oordt is momenteel geen spoor meer, het enige wat in Bussum nog aan hem herinnert is het grafmonument.
Marco Daane, ‘Niets te gering en niets te hoog. Leven, werken en vergetelheid van Adriaan van Oordt’, De Parelduiker 30 (2025), nr. 1.
In zijn onlangs verschenen biografie Weerloos tegenover alles. Het leven van Victor E. van Vriesland (Amsterdam/ Antwerpen: Uitgeverij Atlas Contact, 2023) schenkt Rob Groenewegen ook aandacht aan Frederik van Eeden.
Groenewegen schetst hoe moeilijk Van Vriesland tot het schrijven van literair werk kwam, hoe gemakkelijk hij in de omgang was, dat hij kon beschikken over een groot netwerk van literatoren en andere kunstenaars, met wie hij nacht na nacht doorhaalde met behulp van grote hoeveelheden drank. Vic was een man van de wereld, een man van veel vrouwen, een man van talloze jury’s en bestuursfuncties, een man van veel feesten en alcohol, maar een man die moeizaam tot schrijven kwam: de Verzamelde gedichten van Vic, die zich in wezen dichter voelde, telt 300 pagina’s, vertalingen inbegrepen.
In de biografie lezen we hoe de aanvankelijke bewondering voor Frederik van Eeden van de 32 jaar jongere Van Vriesland (geboren in 1892) uiteindelijk eindigt in een conflict tussen beide auteurs. Vics aanvankelijke bewondering voor Van Eeden nam gaandeweg af. Groenewegen: ‘Zo was hij zeer enthousiast geweest over de tekst van Frederik van Eedens toneelstuk Lioba (1897). Maar nadat Dèr Mouw zijn geestdrift had getemperd door hem lachend te wijzen “op allerlei regels, die belachelijk werden door woorden, die uit de toon vielen”, verklaarde Vic zich niet meer te kunnen herinneren dat hij Lioba zo mooi had gevonden.’ (p. 85). Natuurlijk zegt dit ook veel over het selectieve geheugen van Van Vriesland.
Omstreeks 1915 huurde de familie Van Vriesland in Bloemendaal ‘Villa Ilonka’, in eigendom van de Hongaarse Giza Ritschl. Ritschl verkreeg enige bekendheid met haar poëzie; na de bemoeienis van Van Eeden, die haar werk bewonderde, verscheen in 1901 haar debuutbundel Verzen. Als Ritschl aankondigt samen met Van Eeden bij de Van Vrieslands te komen koffiedrinken, noteert Vic (Herinneringen, p. 148–149): ‘Ik was helemaal door het dolle heen, de grote dag dat Van Eeden kwam (…) Ik keek erg tegen die man op.’ Maar Vics geloof in Van Eeden sloeg om in ongeloof toen hun contact zich begon te verdiepen. Aan zijn waardering voor de mens Van Eeden begon de twijfel uiteindelijk te knagen (Herinneringen, p. 150):
Toen kwam Van Eeden af en toe bij me logeren. Toen kreeg ik al een beetje een onprettig gevoel over deze man, omdat hij, ja, hij kwam bijvoorbeeld altijd lezingen houden over zeer verheven onderwerpen zoals geheelonthouding (…) en beter leven en ethische zaken. Maar intussen ging hij, voordat hij die lezing hield, met mij in de stad ongelooflijk zwaar en goed dineren, was daarbij geen vegetariër, dronk een halve fles wijn op, matig hoor, maar toch wel graag. En dat klopte niet, en als ik dan heel schuchter iets zei, niet ironisch of zo, maar uit de volheid van mijn bewondering, dan zei hij: ‘Ja, dat doe ik om mijn wil te stalen. Ik moet het kennen om de verleiding te weerstaan.’
Dat was in 1917. Twee jaar later, na de dood van Dèr Mouw, raakten ze verwikkeld in een hevig conflict. Dat speelde om de postume uitgave van Brahman I van Adwaita / Dèr Mouw. Van Eeden wilde de bundel van een voorwoord van zijn hand voorzien, Van Vriesland torpedeerde dat plan, indachtig de wens van Dèr Mouw: de bundel moest zonder enige denkbare steun zijn weg naar de lezers vinden. De auteursrechten waren op 21 september 1919 in handen van Van Vriesland gekomen. Dat gaf al wrijving. Daarnaast werd vastgelegd dat Van Eeden niet voor het verschijnen van de bundel over de inhoud in De Groene zou schrijven. Op 18 juli 1919 herinnerde Vic hier Van Eeden op niet echt subtiele wijze in een brief aan.
Dat schoot bij Van Eeden in het verkeerde keelgat, hij schreef onmiddellijk een pinnige brief terug, maar hij bleek dan ook in het nauw gedreven: nog voor de publicatie van Brahman I verscheen in De Groene al een herdenkingsartikel waarin één vers uit de bundel was afgedrukt. En dan ook nog met zet- dan wel kopieerfouten. Vic sommeerde Van Eeden schriftelijk hiermee te stoppen, stuurde ook nog een telegram naar de redactie van De Groene en volgens Van Vriesland volgde er toen nog ‘een oneindig giftige brief’ van Van Eeden aan hem. Maar Van Eeden zweeg wel enkele maanden in De Groene over Dèr Mouw. ‘Tussen hem en Vic kwam het nooit meer goed.’ (p. 188–191).
Terwijl de heren jarenlang een goed contact hadden (p. 157):
In een poging zich maatschappelijk te positioneren (…) ging Vic op zoek naar een baantje, een net baantje, waarmee hij voor de dag kon komen. Op aanraden van Van Eeden of van De Haan solliciteerde hij naar de functie van secretaris bij de Nederlandse Signifische Kring. (…) Vic werd afgewezen. Rouwig was hij er niet om. Het leven van bohemien met een goed gevulde portemonnee beviel hem goed.
In 2022 verscheen van Jan J.B. Kuipers: Dwepers en dromers. Tegenculturen in Nederland 1890–1940 (Walburg Pers, Zutphen). Frederik van Eeden kon daarin natuurlijk niet ontbreken.
De Nederlandse samenleving veranderde razendsnel aan het eind van de negentiende eeuw. Oude, vertrouwde waarden wankelden door een stroom aan nieuwe ideeën en levensstijlen. Alles moest anders: de inrichting van de maatschappij, de omgang met het lichaam en ook religie en spiritualiteit. Anarchisten, vegetariërs, theosofen, spiritisten, utopische kolonisten, feministen, strijders voor homorechten: de verschillende stemmen van linkse activisten tot ultrarechtse ‘trekvogels’ en reactionaire cultuurcritici vormden een verwarrend koor.
Schrijvers en kunstenaars speelden in al deze bewegingen een grote rol: bijvoorbeeld de alomtegenwoordige Frederik van Eeden met zijn kolonie Walden in Bussum. Of de kolonie van de Internationale Broederschap in Blaricum, met wijsgeer-spiritualist-vegetarisch propagandist Felix Ortt. De communistische dichters Herman Gorter en Henriette Roland Holst, Maurits Wagenvoort met zijn roman De droomers (1900) over het anarchisme van de daad. Ook een Mussolini-bewonderaar als Jan Toorop, de fascistische sympathieën van Hendrik Marsman en Nederlands wonderlijkste fascist Erich Wichmann met zijn bentgenoten passeren de revue.
Kuipers schrijft met vlotte pen over de ‘dwepers en dromers’ uit deze periode. Natuurlijk krijgt Frederik van Eeden veel aandacht, vooral in verband met de kolonie Walden, een van de ‘utopische kolonies’ uit die tijd. Dat Kuipers niet veel op heeft met de ideeënrijke Van Eeden zal hieronder blijken. Hij wijst erop dat het plan voor coöperatieve rijkshoeven dat Van Eeden al in 1897 in De Gids lanceerde gezien moet worden als voorloper van Walden. Vervolgens schetst hij de start en de opkomst van de kolonie, met de bakkerij als grootste succes. Maar Van Eeden heeft ‘een ongeneeslijke neiging tot verkondiging’, wat botst met zijn ‘gedoe met vrouwen’. Deze ‘manoeuvres’ overschaduwen Van Eedens kwaliteiten als moraalridder. In 1906 verlaten de bakkers de kolonie wat het faillissement van Walden in 1907 inleidt.
In het commentaar dat Kuipers geeft op de vele ideeën die Frederik van Eeden ontwikkelde en de pogingen die ideeën in daden om te zetten, blijkt nadrukkelijk hoe Kuipers hem ziet. Hieronder nog enkele voorbeelden uit Dwepers en dromers.
Zo was er voor het opkomend vegetarisme (de kolonie in Blaricum!) weinig begrip, ‘behalve bij sommigen die toch al notoir eigenzinnig en maatschappijkritisch waren. Van Eeden en Domela Nieuwenhuis waren allebei vegetariër natuurlijk (…)’ (p. 57). Kuipers schenkt aandacht aan de criticasters van jonge bewegingen als spiritisme en theosofie, zoals, in het begin van de twintigste eeuw, de filosoof G.J.P.J. Bolland. En meldt dan: ‘Frederik van Eeden was – uiteraard – genuanceerder, zowel over de theosofie als over haar stichter Blavatsky.’ (p. 83). En, over de ideeën van Blavatsky: ‘De aanvallen op deze fantastische hocus pocus waren vanzelfsprekend niet van de lucht.’ (p. 85).
Als Van Eeden een correspondentie begint met Erich Gutkind en de Forte Kreis-beweging een aanvang neemt: ‘Hoog bleef de rots van Van Eedens ego en daadkracht vooralsnog uittorenen boven de vaak zware branding van zijn twijfels, zelfkritiek, depressies en teleurstellingen.’ (p. 95). Om na het mislukken van de beweging af te sluiten met: ’Maar alles spatte als een zeepbel uiteen door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914.’ (p. 96).
Na de bespreking van de vele seances die Van Eeden en Truida Everts volgden bij eerst Emilia Welters-de Guasco en later Annie Bosch is de conclusie van Kuipers: ‘Van Eeden keek duidelijk neer op de kinderlijkheid en vulgariteit van zijn contactpersonen met het geestenrijk, maar tegelijk bleek zijn kritische zin bij deze spirituele avonturen grotendeels verdwenen.’ (p. 98).
Over ‘het Godshuis in de Lichtstad’ (1920/1921): ‘Het was het laatste grote project van de Bussumse goeroe en in zekere zin zijn laatste fata morgana.’ (p. 137). En over een opmerking die Frederik van Eeden op 6 januari 1919 in zijn dagboek maakt over een voordracht die hij gaat houden over de Lichtstad: ‘Hetzelfde mengsel van hoogmoed en diepe twijfel dat we kennen van zijn eerdere exploraties én dezelfde foute inschatting over de realiseerbaarheid.’ (p. 137).
Voor de Van Eeden-liefhebber is het lezen van dit boek geen onverdeeld genoegen…
Bij uitgeverij Boekscout verscheen in juni 2021 De Tuin Van Eeden, dat zich afspeelt in 1899 op de kolonie Walden, gesticht door Frederik van Eeden. Zijn vrouw, minnaressen, patiënten, zoon, bediende en jonge protegés zijn getuigen van de geleidelijke afbrokkeling van de idealen en van de noodlottige invloed die een ‘mens met de beste bedoelingen’ kan uitoefenen op zijn omgeving. De roman ontvouwt zich via een reeks brieven en gebeurtenissen, waarin feit en fictie in elkaar vervloeien, tot bij de fatale ontknoping. Auteur is Marijke Coornaert.
Marijke Coornaert geeft er blijk van dat zij de feiten uit het leven van Frederik van Eeden goed kent; allerlei details over zijn bestaan ten tijde van Walden verwerkt zij in haar verhaal. Zelf zegt zij dan ook dat zij zich zeer heeft laten inspireren door lezing van de twee delen biografie van Jan Fontijn. Het boek is geschreven in een soepele leesbare stijl en voor Van Eeden-liefhebbers, die er veel in zullen herkennen, een prettige leeservaring.
Op 6 januari 2022 overleed op 85-jarige leeftijd Van Eeden-biograaf Jan Fontijn. In 1990 verscheen het eerste deel van de biografie, Tweespalt, dat zijn dissertatie was aan de katholieke Universiteit Nijmegen. Deel 2, dat het leven van Frederik van Eeden beschreef vanaf 1901, verscheen in 1996. Fontijn was een groot kenner van de negentiende-eeuwse letteren en een bewonderaar van de schrijver Jacob Israël de Haan. Hij geldt als de inspirator van de Nederlandse schrijversbiografie. In Broeders in bedrog: de biograaf en zijn held uit 1997 legt hij op vaak geestige wijze rekenschap af van zijn jarenlange toewijding aan de Van Eeden-biografie.
In Neerlandistiek, online tijdschrift voor taal- en letterkundig onderzoek, schreef Marita Mathijsen een ‘In memoriam Jan Fontijn 1936-2022’ (12 januari 2022). Mathijsen: ‘De neerlandistiek heeft een van zijn parels verloren. Mensen zoals Jan Fontijn maakten de neerlandistiek in de jaren zeventig en daarna tot een geliefd en gerespecteerd vak aan de universiteit.’ En: ‘Zijn werk hoort bij het beste wat de neerlandistiek heeft opgeleverd. Veel indruk maakte, lang geleden al, zijn gewaagde interpretatie van Louis Couperus’ verhaal De binocle, een interpretatie die nog steeds opgeld doet en op middelbare scholen een eyeopener werd. Zijn biografieën van Frederik van Eeden en van Jacob Israel de Haan zijn voorbeeldig en hebben niet voor niets veel erkenning en bekroningen gekregen.’
In mei 2021 verscheen bij Uitgeverij Van Oorschot Nescio. Leven en werk van J.H.F. Grönloh van Lieneke Frerichs. Van Nescio verschenen in 1918 de verhalen De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje in boekvorm. In deze prachtige biografie over deze gecompliceerde man, auteur van maar een klein oeuvre, ook aandacht voor Frederik van Eeden.
Grönloh, 22 jaar jonger dan Van Eeden, was duidelijk een bewonderaar. Enkele passages waarin een rol is weggelegd voor Van Eeden lichten we uit de biografie, maar lees vooral zelf dit levensverhaal. In ieder geval is bij hele generaties scholieren de eerste zin van het verhaal De uitvreter bekend: ‘Behalve den man die de Sarphatistraat de mooiste plek van Europa vond, heb ik nooit een wonderlijker kerel gekend dan den uitvreter.’ Frederik van Eeden deed deze uitspraak min of meer in ‘Een onzedelijk boek’, zijn artikel over Een liefde van Lodewijk van Deyssel: ‘Als den dag van gisteren heugt het mij hoe ik de Sarphatistraat de mooiste straat van Amsterdam vond.’ En zo leeft Van Eeden voort in het werk van Nescio!
In een bewaard gebleven onvoltooide brief met de aanhef ‘Meisje’, gedateerd 25 mei 1901, schrijft Grönloh: ‘Toen ik nu bijna door de vijfde klas H.B.S. was, in April 1899, kwam de geweldige omkeering. Twee kleine boekjes van Frederik van Eeden brachten die aan den gang. Ofschoon je zelfs nog nooit van den man gehoord hebt zou ik je toch aanraden ze eens te zien en te lezen te krijgen. “Waarvan leven wij” en “Waarvoor werkt gij” heten ze.’ (Frerichs, p. 54).
In Waarvan leven wij?, een lezing door Frederik van Eeden in december 1898 gehouden te Rotterdam, doet Van Eeden een oproep aan de leden van de bezittende klasse om hun leven drastisch te veranderen. De lezing Waarvoor werkt gij? spreekt Van Eeden uit op 14 maart 1899 in Amsterdam voor een gehoor van arbeiders. Hij spoort ze aan om niet meer voor de kapitalisten te werken. Beide lezingen verschijnen als brochure in 1899.
Niet veel later solliciteert Grönloh schriftelijk naar een plek op Walden. ‘Van Eeden liet hem op 11 april 1900 per briefkaart weten dat hij weinig kans maakte, “want ik heb hier juist arbeidskrachtige menschen noodig met een gezond zenuwleven, die goed weten wat zij willen.”’ (Frerichs, p. 55).
Grönloh raakt op de zangvereniging bevriend met buurtgenoot Johan Hendrik (Jan) de Wilde. Deze De Wilde staat in correspondentie met Frederik van Eeden. De Wilde krijgt een convocatie toegezonden voor waarschijnlijk een vergadering op 12 mei 1900; een poging de diverse voorstanders van landkolonisatie te organiseren. Maar hij laat Van Eeden weten dat hij met vrienden aan het sparen is voor een stukje land. In juni 1900 leest Grönloh Recht of macht van Van Eeden (Frerichs, p. 87).
Grönloh bezat twee prentbriefkaarten met een afbeelding van Tolstoj; punaisegaatjes laten zien dat ze als wandversiering hebben gediend. Hij had trouwens ook een dergelijk portret van Van Eeden (Frerichs, p. 118-119).
Voor haar negentiende verjaardag kreeg Agaat van haar kersverse verloofde De kleine Johannes van Frederik van Eeden, ze vond het prachtig. Hij had haar daarna diens roman Van de koele meeren aangeraden, maar ze vond ‘Hedwig zoo onzinnig overdreven dat ik soms ’t boek zoo weg wilde leggen, maar ik wil ’t eind weten en daarom lees ik ’t uit. Nu moet je niet kwaad worden engel, ik kan ’t heus niet helpen. Zaterdag zullen wij er wel eens over spreken.’ Aldus Agathe in een brief van 19 maart 1902. Agathe was blij dat Frits [Grönloh] en zij zo heel anders waren dan Hedwig en Gerard. ‘Verbeeld je die vonden ’t naar als zij alleen waren en wij genieten dubbel als wij alleen zijn.’ Met Van Eedens Johannes Viator kon ze helemaal niet uit de voeten: ‘Johannes Viator begrijp ik niet maar jij zult het mij wel zeggen en leeren begrijpen hè lieveling.’ Frits vroeg Johannes Viator van Agathe als verjaardagsgeschenk toen hij twintig werd (Frerichs, p. 122-124).
Omdat ‘Tames’, het kolonieproject dat Grönloh met enkele zielsverwanten tracht op te zetten, niet goed van de grond komt, solliciteert hij omstreeks 1903/1904 opnieuw naar een baantje op Walden (Frerichs, p. 155).
Agathe bezoekt samen met haar vriendin Ali Westdorp de première Don Torribio waarbij ook Frederik van Eeden aanwezig is. Ze geeft, in een brief van 16 september 1903, een prachtig beeld van Van Eeden: ‘Na afloop van ’t stuk moest v. Eeden komen. Hij durfde eerst niet en stak enkel zijn hoofd door de coulisen, de tweede keer kwam hij wat verder. Toen nam Don Torribio hem bij de hand en samen kwamen ze toen voor ’t voetlicht. v.E. had een paar palmtakken met bloemen bij elkaar gehouden in zijn hand. Ali en ik hebben zoo geklapt dat onze handen nog pijn doen. Ik heb hoera geroepen niet zoo’n beetje. V.E. lachte zoo gelukkig. Hij had een gewoon grijs pak aan dat vreeselijk komiek stond omdat je zoo gewend ben aan zwarte pandjespakken.’ (Frerichs, p. 163).
Grönloh kwam vanwege zijn bemoeienissen met de Vereeniging voor Gemeenschappelijk Grondbezit nog wel eens op Walden en vertelde hierover diverse anekdotes. Zoals het verhaal, dat tijdens een rondleiding in de moestuin quasi-eerbiedig op een uitwerpsel werd gewezen: ‘(…) en dit is de drol van Emons.’ Frederik Emons was enige tijd de secretaris van Van Eeden (Frerichs, p. 180).
Nol Gregoor, die veel achtergrondonderzoek deed naar de bronnen van o.a. de Anton Wachter-cyclus van Simon Vestdijk (Simon Vestdijk en Lahringen, De biografische achtergronden van de Anton Wachter-romans, Amsterdam 1958) en een dubieuze rol speelde als het ging om het ‘verkrijgen’ van documenten en handschriften, bezoekt eind 1959 enkele keren Grönloh en zijn vrouw. Grönloh kon zich, vermoedelijk getroffen door meerdere CVA’s nog maar moeizaam voortbewegen en zijn spraak was ernstig aangetast. Gregoor biedt aan met het oog op het Letterkundig Museum papieren van Grönloh voor te sorteren. Na enig aandringen pakt de vrouw van Grönloh, terwijl haar man slaapt, de inhoud van een la over in pakpapier en geeft het pakket aan Gregoor mee… Frerichs: ‘Twintig jaar later heeft Gregoor nogmaals over dit bezoek, en de twee visites daarna, geschreven. De schrijver had niet veel gezegd, maar gevraagd naar de bezigheden van Van Eeden op Walden had hij geantwoord: “Hij wond de klok op” – als hij iets zei was dat vol effectbejag, aldus Gregoor.’ (Frerichs, p. 529; bron: Nol Gregoor, ‘Wie zag het eerst de lade van Nescio’, in: Over Nescio, 1979, p. 299-303).